Je bevindt je nu in de testomgeving.

Steven Pont: “Gezag is een mengsel van macht en zorg”

Uit het herfstnummer van 2018

Tot hun twintigste levensjaar zijn Nederlandse kinderen de gelukkigste van de wereld. Daarna zijn ze opnieuw koploper, maar dan in minder positieve zin: Nederland telt wereldwijd het hoogste aantal jongvolwassenen in therapie. Steven Pont, ontwikkelingspsycholoog, gezinstherapeut en vader van twee zonen, heeft wel een idee hoe dat komt.


Tekst: Anniek den Bakker
Fotografie: Janita Sassen

Je hebt twee zonen van 14 en 15. Hoe gaat het met ze?

“Heel goed. Ik heb een goede band met ze, ze staan voldoende voor alle schoolvakken en ik hoef ze nooit aan hun huiswerk te zetten – dat doen ze vanzelf.”

Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?

“Warme aandacht geven, vertrouwen, en als ze het goed doen: loslaten. En het is ook een kwestie van een beetje geluk hebben natuurlijk. Maar als je weet dat dertig tot veertig procent van de eerstejaars studenten stopt met hun studie en er heel veel twintigers in therapie zijn, dan zijn ze kennelijk in hun kinderjaren niet zo goed op hun toekomst voorbereid. Als jij als ouder uittreksels voor ze maakt en op allerlei andere manieren een steiger om je kind heen bouwt zodat het niet kan omvallen, gaat je zoon of dochter daarna nat. Mijn kinderen hebben al vroeg moeten leren dat ze verantwoordelijkheid moeten nemen. Sinds hun zevende smeren ze hun eigen brood, om maar iets praktisch te noemen.”

Je bent tegen straffen en belonen.

“Te veel belonen maakt kinderen beloningsverslaafd. Ze doen dan alleen nog dingen omdat ze er iets voor terugkrijgen. En vaak straffen doet afbreuk aan het gevoel van veiligheid. Om zelfstandig te worden, zijn regels en ruimte nodig. Een kind mag zich bezeren. Daar leert het ook van. Dat vergeten ouders weleens.”

Je bent trainer geweest van het voetbalteam van je zoons. Je hield er nogal onorthodoxe manieren op na.

“Alle spelers van het elftal kregen evenveel speeltijd, dus de slechtere voetballers net zo veel als de betere. Dat betekende soms dat we een wedstrijd verloren. Ik heb alle ouders bij mij thuis uitgenodigd om ze te vertellen dat het niet mijn ambitie was hun kinderen te leren voetballen, maar ervoor te zorgen dat ze plezier zouden krijgen in voetbal. Ik vind het een belangrijk pedagogisch beginsel dat kinderen te horen krijgen wat goed gaat in plaats van wat slecht gaat. Zeker als je hen niet alleen wilt motiveren, maar ook inspireren.”

Je was een zachte trainer?

“Nee, dat was ik niet. Ik eiste heus dingen van die jongens. Bijvoorbeeld dat je voor de wedstrijd naar mij toekomt om mij een hand te geven en na afloop ook weer om afscheid te nemen. Gezag is een mengsel van macht en zorg. Het gaat om de balans.”

Wat voor opvoeding heb je zelf gehad?

“Mijn ouders waren allebei onderwijzer, net als mijn opa en oma. Zij omringden zich weer met andere leerkrachten en aan tafel werd vaak gesproken over kinderen uit hun klas. Mijn vader speelde veel met ons, mijn moeder was serieuzer, beschouwend. Mijn ouders waren duidelijk, zeker niet overbezorgd. We woonden in Amsterdam en mijn ouders kochten heel bewust een tweede huisje bij een boerderij in Heemskerk. Op vrijdagmiddag na school stapten we in de auto om daar heen te gaan – we waren er veel buiten, dicht bij de duinen, er waren paarden, we konden ravotten, vuurtje stoken en eindeloos buiten spelen. Sport was belangrijk. Ik was niet moeilijk, ik gaf gemakkelijk mee. Ik denk dat kinderen zich alleen afzetten als ze iets hards tegenkomen. En dat kwam ik niet. Lang speels, snel afgeleid. Zo’n jongen. Toen ik in de derde van de havo bleef zitten, was het: jammer dan, volgend jaar komt het goed.”

Doorliep je de middelbare school met hetzelfde gemak als je zonen?

“De middelbare school was niet mijn gelukkigste tijd. Ik was geen opvallende jongen, eerder een grijze muis, maar wel een vrijbuiter die zijn eigen ding wilde doen. Ik had één goede vriend. Dat was genoeg. Ik kwam uit een onderwijzersgezin, dus ik hoefde me niet zo nodig af te zetten tegen leraren, ik wilde normaal contact. Ik had het tegen klasgenoten niet over ‘dat teringwijf van scheikunde’ of ‘die sukkel van Nederlands’. Voor Nederlands kregen we een keer de opdracht een gebeurtenis uit je leven op twee manieren te beschrijven: zoals je het aan een lerares zou vertellen en zoals je het je vriendje zou zeggen. Ik vertelde het op dezelfde manier. Pas op de pedagogische academie kon ik helemaal mezelf zijn. Ik kwam daar terecht in een geweldige klas. Het voelde alsof ik een opleiding volgde met vrienden. Ik weet niet of iedereen uit dat jaar dat zo heeft ervaren, maar ik vond het een heerlijke tijd.”

 

“Als jij als ouder een steiger om je kind heen bouwt zodat het niet kan omvallen, gaat je zoon of dochter daarna nat”

En toen was je onderwijzer. Gelukkig?

“In mijn eerste invalbaan had ik 38 kinderen in de klas. Dat kwam neer op maximaal zes minuten individuele aandacht per kind per dag. Ik had al gauw in de gaten dat ik beter gedij in een kleinere groep waar ik me intensiever met de mensen kan bezighouden.”

Je besloot ontwikkelingspsychologie te studeren.

“Ja, en het malle was dat ik absoluut niet wilde werken met moeilijk opvoedbare kinderen. Heel laf, vind ik nu. Ik had een karikaturaal schrikbeeld van vechtende, schreeuwende, in de gordijnen hangende zestienjarigen. Na mijn studie solliciteerde ik naar een functie als ontwikkelingspsycholoog bij een zorginstelling en wat denk je? Ik kreeg een baan aangeboden als groepsleider in een behandelhuis voor moeilijk opvoedbare jongeren! Ik sprak met mezelf af: je moet het twee maanden doen, dan mag je ermee stoppen. Na een week ik wist ik: dit is geweldig. Ik trof jongens en meisjes die weliswaar moeilijk gedrag vertoonden maar die ook gewoon ontzettend aardig waren, hun huiswerk maakten, televisie keken. Ik kwam erachter dat het ook gewoon pubers waren, die hunkerden naar een normaal bestaan. Er vloog weleens een stoel door de lucht, maar dat vind ik beter dan dat iemand zijn emoties onderdrukt en alleen maar voor de buis hangt. En ik hoefde me nooit af te vragen: heeft mijn werk zin?”


Je bent een veelgevraagd deskundige waar het opvoeding betreft. Wat is je hartenkreet?

“Ik vind het de hoogste tijd dat pedagogen het weer eens over de groep gaan hebben, over relaties, over verbinding. Want wie zijn de gelukkigste mensen op aarde? Niet de rijksten. Niet de slimsten. Niet de mooisten. De gelukkigste mensen zijn sociaalvaardige mensen.

Beroemde pedagogen als Maria Montessori, Janusz Korczak en Erik Erikson hadden het over het zelfbeschikkingsrecht van kinderen en over de erkenning van hun individualiteit. Ze riepen rood in een tijd dat alles blauw was en ze hadden groot gelijk. Vroeger werd je bakker als je vader bakker was. Toen zeiden pedagogen terecht: als de zoon van de bakker er geschikt voor is, moet hij ook notaris kunnen worden. En andersom. Sinds de komst van de Cito-toets worden leerprestaties objectiever gemeten – dat is mooi. Maar nu is alles allang rood en wordt het tijd dat er weer eens blauw wordt geroepen. De individualisering is nu wel afgerond. Het wordt tijd dat we weer eens zien dat we niet alleen op de wereld zijn, maar met elkaar. In de kinderopvang geldt al een tijd: het kind moet centraal staan. Een gruwel vind ik dat. Ik vind dat pedagogen nu moeten zeggen: de verbinding staat centraal – we moeten kinderen inmasseren dat ze verbonden zijn, dat ze niet alleen op de wereld zijn.”

Hoe leren wij kinderen verbonden te blijven?

“Door met kinderen in een klas te overleggen: Bas is ziek, wat zullen we doen? Bellen we hem op, maken we een tekening voor hem, bellen we morgen pas?

Mensen zijn van nature geneigd om voor elkaar te zorgen. Maar we maken het kinderen best moeilijk om dat te doen. Een voorbeeld uit mijn praktijk: Een jongetje van drieënhalf dat op een kinderdagverblijf zit, heeft een extreem lage spierspanning. Hij kieperde steeds om en kreeg dus een speciaal stoeltje. Op zich is dat mooi, maar het bleek helemaal niet nodig want de andere kindjes namen hem steeds op schoot. Ze sloegen hun armen om hem heen zodat hij niet omviel. Dat bedachten ze zelf.”

 

“Wie zijn de gelukkigste mensen op aarde? Niet de rijksten. Niet de slimsten. Niet de mooisten. De gelukkigste mensen zijn sociaalvaardige mensen”

Heeft een individuele maatschappij nog meer nadelen?

“Als ouders problemen hebben met hun kinderen, weten ze de weg naar de hulpverlening te vinden. Op zich is dat mooi, maar ik ben blij met de ontwikkeling dat er steeds meer initiatieven ontstaan waarbij ouders andere ouders opzoeken. Ik ben daar enthousiast over. In ontwikkelingspsychologische zin is het namelijk niet iets om je zorgen over te maken als je puber langs de regenpijp naar beneden klimt om stiekem te gaan stappen met zijn vrienden. Je moet een stevig gesprek met zo’n kind voeren, maar het wordt later waarschijnlijk gewoon een oppassende burger.

Als je als kind in de hulpverlening zit en je wordt betrapt, dan wordt er meteen officieel melding van gemaakt, het komt in een dagrapport, enzovoort. Normaal pubergedrag wordt dan ineens probleemgedrag. Dat risico zit in hulpverlening ingebakken. Als je elkaar als ouders opzoekt, heb je dat probleem niet. Dan kun je er samen nog eens hartelijk om lachen en als je naar huis gaat weet je: achter elke voordeur is wel wat, en waarschijnlijk heb je elkaar een paar verstandige tips kunnen geven. Daar heb je als maatschappij ook wat aan.”

 

Wie is Steven Pont?

Steven Pont (1962) is onderwijzer geweest en studeerde daarna ontwikkelingspsychologie. Hij werkte voor het Psychologisch Pedagogisch Instituut in Amsterdam. Later leidde hij drie orthopedagogische behandeltehuizen in Den Haag. Sinds 2000 werkt hij zelfstandig. Hij adviseert scholen, kinderdagverblijven en jeugdhulpverleners en helpt bedrijven en instellingen met vraagstukken van uiteenlopende aard. Hij schrijft boeken, en columns voor onder andere Het Parool, het Algemeen Dagblad en het magazine MAMA. In het afgelopen jaar was hij de psycholoog van de televisieprogramma’s Het geheime leven van vierjarigen en van De opvoeders. Steven Pont heeft samen met zijn vrouw twee zoons.